Weinig organisaties zijn na de bevrijding zo verketterd als de Joodse Raad. Het gunstigste oordeel was dat er naïef was gecollaboreerd, cynischer was het beeld dat men de eigen veiligheid had willen verzekeren door tienduizenden lotgenoten uit te leveren. In zijn nieuwe boek
De politiek van het kleinste kwaad is historicus Bart van der Boom een stuk milder.
“Achteraf gezien heeft de Joodse Raad natuurlijk een volstrekt verkeerd beleid gevoerd. Maar dat is ook wel heel erg een oordeel achteraf. Van mensen die weten hoe het is afgelopen. Maar je moet kijken door de ogen van de mensen tijdens de oorlog. Ik denk dat je het beleid dan beter snapt.”
De Joodse Raad werd in februari 1941 op last van de bezetter opgericht, als doorgeefluik voor alle anti-Joodse maatregelen. Onder leiding van hoogleraar David Cohen en diamantair Abraham Asscher groeide het uit tot een ‘staat in een staat’ voor Joodse Nederlanders, die zo geïsoleerd raakten van de rest van de bevolking: de Joodse Raad was eerste aanspreekpunt voor huisvesting, gezondheidzorg, registratie en uiteindelijk ook deportaties.
Overtuigd dat de Duitsers wreder zouden optreden faciliteerde de Joodse Raad de transporten. De Raad raadde mensen aan gehoor te geven aan Duitse oproepen voor deportatie, regelde de voedselvoorziening voor verzamelpunt Hollandse Schouwburg en onderhield het contact met weggevoerden in Westerbork. Allemaal voor een humanere reis naar het oosten, waar men werkkampen verwachtte. Aan vernietigingskampen dacht niemand.
Als symbool voor die wrange medewerking haalt Van der Boom het advies aan van de Joodse Raad om alvast voor deportatie een rugzak klaar te zetten met daarin onder meer diploma’s en vaccinatiebewijzen, twee dekens, een pyjama, twee paar ondergoed en eventueel een trainingspak. “Wanneer de zak half gevuld is, doet men er onderaan de schoenen in, een links en een rechts op de kant leggen met de hakken naar beneden en de zool aan de buitenzijde.” Voor wie zich geen rugzak kon permitteren, had de Joodse Raad er een. Er werden 12.500 geleverd.
“In dat schrijnende beeld zit alles. Men dacht dat deportatie nog wel een beetje te doen was als iemand de juiste spullen had. En je kon alleen mensen met zo’n rugzak op pad sturen, als je bij het proces betrokken was. Dus moest er worden gehoorzaamd. Wij weten dat al die rugzakken op het perron in Auschwitz bleven liggen, maar zij nog niet. Dat geeft de kloof aan tussen ons en de mensen destijds.”
Van der Boom wijst erop dat de Joodse Raad juist verzet als een groot risico zag. Regelmatig kwam er bericht binnen dat er weer iemand was overleden van de 400 jonge Joodse mannen die na de Februaristaking voor straf naar concentratiekamp Mauthausen waren gestuurd. Het leidde bij de Raad tot een ‘Mauthausen-syndroom’: zelfs een onbekend lot in het oosten leek beter dan de zekere dood die daar wachtte.
“Cohen heeft na de oorlog ook gezegd: ‘4000 mensen naar Auschwitz leek veel minder erg dan 700 mensen naar Mauthausen’”, zegt Van der Boom. “Het was voor betrokkenen destijds volstrekt duidelijk: alles is beter dan Mauthausen. Omdat tegenwerking op de Joden zou worden gewroken, moest je dus vooral niet escaleren.”
De ervaring met duizenden jaren antisemitisme leek die conclusie te rechtvaardigen. Aanpassen en volhouden had eerder gewerkt. “’Alles wat ons nu overkomt, heeft een pendant in de geschiedenis’, schreven de rabbijnen. Maar ze realiseerden zich niet dat de geschiedenis dit keer geen leidraad vormde, maar een dwaalspoor. Dit was geen pogrom waarbij een aantal mensen werd doodgeslagen maar de meesten bleven leven. Dit was iets fundamenteel anders: een genocide. Zij wisten niet wat wij weten.”
Toch rijst de vraag of er geen moment was dat de Joodse Raad zichzelf had moeten opheffen. Toen er familieleden werden gedood misschien, zoals de zoon van Raadslid Abraham Soep? Of toen de Duitsers logen dat er geen razzia’s meer zouden komen? Toen het beloofde contact met de weggevoerden uitbleef of toen de Raad werd gevraagd zelf vrijstellingen in te trekken? Telkens zag men aanblijven als het minste van twee kwaden.
“Het is niet aan mij om te bepalen wanneer iemand iets anders had moeten gaan doen, maar in de zomer van 1943 waren alle illusies toch wel weg. Toen was duidelijk dat verzachting niets had bereikt. Uit die tijd stamt ook de wrange grap dat als Asscher en Cohen alleen zijn overgebleven de een tegen de ander zegt: ‘De Joodse Raad moet gehalveerd worden. Ga jij maar, anders komt er een razzia’. Men begreep dus dat er iets absurds aan de hand was, dat er een organisatie was om een gemeenschap te beschermen die er grotendeels niet meer was.”